Artikel 7.12 Bkl
1. Dit artikel is van toepassing op een omgevingsverordening die bepaalt dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten die gevolgen kan hebben voor een krw- oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam.
2. De omgevingsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er in ieder geval niet toe mag leiden dat, rekening houdend met de waterbeheerprogramma’s, de regionale waterprogramma’s, de stroomgebiedsbeheerplannen, de overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw- oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam:
a. niet wordt voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid;
b. een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, niet wordt bereikt, in voorkomend geval in samenhang met de termijn, bedoeld in artikel 2.18, tweede lid; en
c. een minder strenge doelstelling als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, niet wordt bereikt.
3. Het tweede lid is niet van toepassing:
a. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of
b. als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:
1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en
2°. toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.
4. De omgevingsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er ook niet toe mag leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.
5. De omgevingsverordening bepaalt dat in afwijking van wat overeenkomstig het vierde lid in de omgevingsverordening is bepaald, een omgevingsvergunning kan worden verleend als:
a. de aanvraag betrekking heeft op gevallen waarin het niet voorkomen van die achteruitgang het gevolg is van:
1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;
2°. wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of
3°. nieuwe duurzame activiteiten, voor zover het gaat om de achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand;
b. aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en
c. de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.