Artikel 8.99 Bkl
1. Het bevoegd gezag wijzigt de aan de omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee, een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk verbonden voorschriften als door toepassing van artikel 5.38, eerste lid, van de wet blijkt dat de milieuverontreiniging die de activiteit veroorzaakt:
a. door de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kan worden ingeperkt; of
b. door de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu verder moet worden ingeperkt.
2. Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk wijzigt de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, als dit noodzakelijk is gelet op het resultaat van de toetsing, bedoeld in:
a. artikel 8.98, eerste lid: binnen vier jaar na de bekendmaking van nieuwe of herziene BBT- conclusies over de hoofdactiviteit van de ippc-installatie; of
b. artikel 8.98, tweede lid: binnen een jaar nadat het afvalbeheerplan, bedoeld in artikel 10.3 van de Wet milieubeheer, is gaan gelden.
3. Van ontwikkelingen als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake als:
a. geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanzienlijke beperking van de emissies mogelijk maken;
b. de door de activiteit veroorzaakte milieuverontreiniging zodanig is dat de emissiegrenswaarden die in de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn opgenomen, moeten worden gewijzigd of dat in die voorschriften nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen;
c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen de toepassing van andere technieken vereist; of
d. op grond van artikel 8.30 aan een nieuwe of herziene omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder a tot en met c, van de wet moet worden voldaan.
4. Als met toepassing van artikel 8.28 minder strenge emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, wordt bij de toepassing van het eerste en tweede lid opnieuw getoetst of aan de voorwaarden van dat artikel wordt voldaan.
5. Bij toepassing van het eerste en tweede lid, aanhef en onder a, verbindt het bevoegd gezag zo nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waarover krachtens artikel 16.55, tweede lid, van de wet in of bij de aanvraag om de omgevingsvergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt.