Artikel 8.17 Bkl
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit die leidt tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de volgende stoffen, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de volgende omgevingswaarden in acht worden genomen:
a. de omgevingswaarden voor zwaveldioxide, bedoeld in artikel 2.3;
b. de omgevingswaarde voor stikstofdioxide, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid;
c. de omgevingswaarde voor stikstofoxiden, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid;
d. de omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid;
e. de omgevingswaarde voor PM2,5, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, onder a;
f. de omgevingswaarde voor benzeen, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid;
g. de omgevingswaarde voor lood, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid; en
h. de omgevingswaarde voor koolmonoxide, bedoeld in artikel 2.6, derde lid.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. voor zover de verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de in dat lid bedoelde stoffen van toepassing is op:
1°. een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of
2°. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben; of
b. als het verrichten van de activiteit leidt tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide of PM10 van 1,2 μg/m3 of minder.
3. Het tweede lid, onder b, is niet van toepassing als het gaat om het exploiteren van een ippc- installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit:
1°. waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 800 kg per jaar; en 2°. op een locatie als bedoeld in artikel 5.53, eerste lid, onder b.
4. Bij het bepalen van de verhoging van de concentratie in de buitenlucht wordt opgeteld de verhoging veroorzaakt door het gebruik van de wegen, vaarwegen en spoorwegen van en naar de locatie waar de activiteit wordt verricht.
5. Op het berekenen van de concentratie van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.