Artikel 2.15 Ow
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid, het beschermen van het milieu en het beheer van natuurlijke hulpbronnen in ieder geval omgevingswaarden vastgesteld voor:
a. de kwaliteit van de buitenlucht, waaronder de concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht, ook in verband met de blootstelling van de mens aan die stoffen, ter uitvoering van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht,
b. de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen,
c. de kwaliteit van zwemwater, ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn,
d. de veiligheid van primaire waterkeringen,
e. de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vast aan weerszijden van bij ministeriële regeling aangewezen: a. wegen in beheer bij het Rijk,
b. hoofdspoorwegen.
3. Als uitgangspunt voor het vaststellen van de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, geldt ten minste een beschermingsniveau waarmee in 2050 de kans om te overlijden als gevolg van een overstroming achter de primaire waterkering niet groter is dan 1 op 100.000 per jaar. Een hoger beschermingsniveau wordt geboden op plaatsen waar sprake kan zijn van:
a. grote groepen dodelijke slachtoffers,
b. substantiële economische schade, of
c. ernstige schade door uitval van vitale en kwetsbare infrastructuur van nationaal belang.
4. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder d, worden bij ministeriële regeling: a. voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over het bepalen van de overstromingskans of de faalkans van de primaire waterkering, en
b. de locaties begrensd waarop de omgevingswaarden van toepassing zijn.
5. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder e, worden bij ministeriële regeling:
a. voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over het bepalen van de hydraulische belasting en de sterkte van de andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, en
b. de locaties begrensd waarop de omgevingswaarden van toepassing zijn.
6. De nadere regels, bedoeld in het vierde lid, onder a, worden voor primaire waterkeringen steeds na ten hoogste twaalf jaar herzien.